ANNOTATIE Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022 ECLI:NL:GHARL:2022:6492
Feitenkader
In bovenvermelde zaak betreft het een geschil tussen verzoekster (de moeder van het kind) en gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (hierna: GI). In hoger beroep werden er drie zaken behandeld, waarover eerder is beslist door de rechtbank Midden-Nederland.
De moeder is belast met het gezag over het kind. Op 7 april 2020 heeft de kinderrechter het kind onder toezicht gesteld. Deze OTS is verlengd tot 7 april 2023. De kinderrechter heeft vervolgens op 11 januari 2021 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van het kind in een crisispleeggezin verleend tot 6 april 2021, waarna de machtiging bij (tussen)beschikkingen is verlengd tot 6 februari 2022. Op 12 januari 2021 is het kind bij de pleegouders geplaatst. De kinderrechter heeft bij de bestreden beschikking van 19 januari 2022 de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 6 april 2022. Hij heeft daarbij de visie van de GI omschreven: het perspectief van het kind ligt bij de pleegouders.[1]
Op 2 februari 2022 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin is opgenomen dat de moeder meewerkt aan één uur begeleide omgang met het kind. Aan de hand van evaluaties kan de omgang op termijn worden bijgesteld in vorm, duur en frequentie. Uiteraard is de draagkracht van het kind hierin leidend.[2]
Bij de bestreden beschikking van 23 maart 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 7 april 2023 en verder het primaire verzoek van de moeder tot vervallenverklaring en het subsidiaire verzoek tot vaststelling van een nieuwe omgangsregeling afgewezen.[3]
Oordeel Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In de zaak omtrent het perspectiefbesluit
Het Hof stelt voorop dat het uitgangspunt van een OTS is dat de ouders binnen een voor het kind aanvaardbare termijn in staat zijn zelf weer de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van het kind te dragen. Daarnaast overweegt het Hof dat het perspectiefbesluit in het huidige systeem geen zelfstandige betekenis heeft en derhalve geen eigen rechtspositieregeling kent.[4] Het Hof heeft bepaald dat een geschil over het door de GI genomen perspectiefbesluit geen geschil is dat door middel van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Dit komt pas aan de orde bij de beoordeling door de rechtbank van de maatregel tot gezagsbeëindiging.[5] Derhalve concludeert het Hof dat de kinderrechter voor zijn beurt ging en dat de GI in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.[6]
Door de inhoudelijke behandeling van het verzoek van de GI door de kinderrechter komt de rechtsbescherming van de moeder in het geding.[7] Het hof oordeelt om die reden dan ook dat het verzoek van de moeder in hoger beroep, voor zover het de beslissing op het verzoek van de GI in de geschillenregeling betreft, toewijst.[8]
In de overige zaken
Nu het traject van de uiteindelijke klinische opname en de hereniging nog niet was afgerond, kan het perspectief van de minderjarige nog niet voldoende worden vastgesteld.[9] Het Hof heeft onvoldoende informatie om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen.[10] Het is in het belang van de minderjarige dat de ouders alsnog een kans krijgen de behandeling af te ronden: aan de hand van die gegevens kan het Hof later beslissen.[11] De GI heeft ten onrechte eerder een beslissing genomen, die indruist tegen haar primaire taak en doelstelling.[12]
De overige beslissingen houdt het Hof aan. Het Hof is van oordeel dat van de GI mag worden verwacht dat zij alle mogelijke hulpverlening inzet voordat een opvoedbesluit wordt genomen. OTS heeft immers in beginsel als doel om ervoor te zorgen dat de ouders de verzorging/opvoeding van het kind op termijn weer zelf kunnen dragen – tenzij niet anders mogelijk is.[13]
De beslissing van het Hof luidt als volgt. De beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland worden vernietigd. De GI wordt daarbij alsnog niet-ontvankelijk verklaart in haar verzoek. Alvorens verder te beslissen houdt het Hof iedere andere beslissing aan tot 26 januari 2023 in afwachting van het verloop van het traject. Tot slot oordeelt het Hof nog over de voorlopige omgangsregeling tussen de moeder en het kind.[14]
Analyse van de uitspraak
De achterliggende rechtsvraag
De belangrijkste en vooral meest controversiële vraag die bij dit arrest speelt betreft de eventuele toepassing van de geschillenregeling bij een geschil omtrent een genomen perspectiefbesluit. Meer specifiek buigt het Hof zich over de vraag of een geschil over dit besluit bij de kinderrechter moet kunnen worden voorgelegd middels artikel 1:262b BW, of dat een beoordeling van het perspectiefbesluit moet worden gezien als een te toetsen onderdeel bij de beoordeling van een gezagsbeëindigende maatregel.[15]
De (ontbrekende) lijn der jurisprudentie
Al in 2016 werd de rechtbank Rotterdam met deze kwestie geconfronteerd, en zij gaf een ontkennend oordeel. Volgens haar betrof het perspectiefbesluit slechts een interne beleidsmatige beslissing die ten grondslag lag aan het besluit om een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.[16] De opvatting van de rechtbank Den Haag staat daar echter geheel haaks op, zoals onder andere blijkt uit haar uitspraak omtrent een soortgelijke zaak in 2020. Haar oordeel luidde dat de beslissing juist niet intern was. Het zou gaan om een inhoudelijke beslissing die de uitvoering van de OTS betrof, en daarom wel middels artikel 1:262b BW voorgelegd zou kunnen worden aan de kinderrechter.[17] Indien wordt besloten dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt, houdt dit onder andere in dat dit aan het kind wordt medegedeeld en dat het contact met de ouders wordt beperkt. Bovendien verandert het de aanpak van de GI desastreus, omdat hulpverlening die gericht is op thuisplaatsing wordt stopgezet.[18]
Omdat de hulpverlening verschuift naar het bevorderen van een bestendige toekomst van het kind in een pleeggezin en de rol van de ouders beperkt, kan een geschil omtrent het perspectiefbesluit dat pas bij eventuele gezagsbeëindiging wordt beoordeeld problematisch zijn. In de praktijk kan het tot ongeveer een jaar duren voor een verzoek tot gezagsbeëindiging wordt ingediend.[19] Daar komt bij dat bij de Rvdk wachttijden zijn, het onderzoek veel tijd in beslag neemt, maar dat dit onderzoek niet eens altijd leidt tot indiening van het verzoek tot gezagsbeëindiging.[20] Dit terwijl de veranderde aanpak als negatieve invloed kan hebben dat de situatie uiteindelijk niet meer, of moeilijk hersteld kan worden.[21] De tijd die verstrijkt kan immers al de helft van de aanvaardbare termijn beslaan die door de Tweede Kamer wordt gesteld op ongeveer 2 jaar.[22] Bovendien zijn ouders er tot die tijd aan gehouden om mee te werken aan de ingrijpend veranderende uitvoering van de OTS met als gevolg eventuele invloed op de doelmatigheid van de uitvoering van de OTS, zonder dat zij hier zelf iets tegen kunnen ondernemen.[23] De Procureur-Generaal is daarom van mening dat de geschillenregeling kan worden ingezet om daarmee te voldoen aan het advies van het RSJ.[24]
Een groot deel van de discussie speelt zich af op het gebied van rechtsbescherming. Het Hof Arnhem-Leeuwarden schetst dit dilemma mooi. Bij een beoordeling van gezagsbeëindiging wordt het onderzoek uitgevoerd door de Raad, terwijl de kinderrechter dit zelf dient te toetsen en ter zake dient te beslissen. Wat echter nog problematischer is, is het gegeven dat daarnaast een mogelijkheid tot hoger beroep wordt uitgesloten indien beslissingen worden genomen op grond van artikel 1:262b BW. Er staan dan geen rechtsmiddelen meer open voor de ouders.[25] Daarmee kan juist de rechtsbescherming in het geding komen.[26]
Bovendien kan deze potentiële beperking van bescherming zelfs invloed hebben op het besluit van de rechtbank met betrekking tot de gezagsbeëindiging. Indien de kinderrechter zich al heeft uitgelaten over het perspectiefbesluit, betekent dit feitelijk dat een gedeelte van de beoordeling die dan dient plaats te vinden al vastligt.[27]
Inzichten uit de literatuur
De gedeelde opvatting lijkt te zijn dat er rechtsbescherming moet worden geboden op adequate wijze, maar zoals de rechtbank Midden-Nederland terecht noemt: de vraag is hoe dit gerealiseerd moet worden.[28]
Velen sluiten in dit kader aan bij de mening en het advies van de RSJ. Aangegeven in het stuk wordt dat ouders niet beschikken over een rechtsmiddel om het perspectiefbesluit te laten toetsen – terwijl dit bij minder ingrijpende maatregelen wel mogelijk is.[29] Uit het advies komt wederom het belang van tijd naar voren. Daarom wordt niet alleen gepleit voor een rechtspositieregeling, maar ook voor een toetsing van het perspectiefbesluit binnen 3 maanden en een duidelijke motivering. Of dit in de vorm moet worden gegoten van de al bestaande geschillenregeling laat de RSJ in het midden.
Andere auteurs, zoals Van der Zon, sluiten zich aan bij de conclusie dat het systeem van rechtsbescherming niet coherent is, en dat een toetsing die lang op zich laat wachten funest is voor de aanvaardbare termijn. In dit kader geeft zij aan dat wellicht kan worden overwogen dat de RvdK direct om de start van een onderzoek naar gezagsbeëindiging moet worden gevraagd op het moment dat wordt besloten dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt.[30] Pieters is een voorbeeld van deze groep andere auteurs, waarbij zijn conclusie gepaard gaat met de vaststelling dat dit de laatste tijd wel meer aandacht krijgt binnen de literatuur, jurisprudentie, en de politiek.[31] Laterveer waagt zich eraan om de suggestie op te werpen dat de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 1:262b BW niet zo gelezen hoeft te worden dat het opvoedbesluit kan worden voorgelegd aan de kinderrechter.[32] Toch erkent hij ook dat daarmee de kinderrechter ook veel ruimte wordt geboden, en dat de rechters dit wellicht met enige terughoudendheid moeten aanvliegen.
De Procureur-Generaal durft echter nog verder te gaan en stelt dat de verplichtingen zelfs uit het EVRM kunnen voortvloeien. Indien de GI een gezagsbeëindiging te verstrekkend acht, of het perspectiefbesluit niet binnen afzienbare tijd wordt gevolgd door een verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing dan wel een verzoek tot gezagsbeëindiging, brengen artikel 6 en 8 van het EVRM mee dat het perspectiefbesluit van de geschillenregeling door een rechter moet kunnen worden getoetst.[33]
Beoordeling van de uitspraak & conclusie
Dat de betreffende uitspraak beoordeeld moet worden tegen een achtergrond van verdeeldheid is tot zover duidelijk. Enerzijds wordt het Hof geconfronteerd met een roep om meer rechtsbescherming, anderzijds is er terughoudendheid vanuit onder andere de politiek in het kader van juridisering van deelprocessen en de eerder bovengenoemde nadelen die kleven aan het toepassen van de geschillenregeling.[34]
Het is dan ook niet vreemd dat het Hof benoemt dat deze onenigheid er weliswaar is, maar dat tot op dat moment de heersende politieke opvatting gold dat de geschillenregeling niet de juiste weg was voor de toetsing van het perspectiefbesluit. Zij haalt daarbij de beleidsreactie aan die door de minister is gegeven op de bevindingen van de RSJ.[35] Die opmerking is op zichzelf juist, maar gaat eraan voorbij dat de minister ook heeft geconcludeerd dat zich in de praktijk problemen voordoen waarbij het een jaar kan duren voordat een rechter zich over het perspectiefbesluit buigt. Het Hof laat echter na om in haar argumentatie de huidige stand van zaken op te nemen met in hoeverre dit daadwerkelijk is opgelost. Dit terwijl het nog steeds schort aan rechtsbescherming, zoals toegegeven door de politiek.[36] Het Hof faalt daarmee om 2 jaar later de essentie van de beleidsreactie te begrijpen of te toetsen: de minister ziet geen meerwaarde in aparte toetsing, omdat dit prima kan in de procedure omtrent de gezagsbeëindigende maatregel mits de problemen worden opgelost met betrekking tot tijdsverloop en termijnen.[37] Het had daarom voor de hand gelegen dat het Hof de balans had opgemaakt met betrekking tot de stand van zaken zoals zij golden ten tijde van de uitspraak.
Als onderbouwing voor haar argument gaat het Hof tevens in op het amendement dat ten grondslag ligt aan de geschillenregeling. Zij interpreteert dit limitatief, in de zin dat de regeling niet zo ruim moet worden opgevat dat geschillen door de kinderrechter kunnen worden beslecht. In haar argumentatie mist het Hof de motivering waarom zij voor haar opvatting kiest. Zij faalt daarbij duidelijkheid te scheppen in het waarom van haar keuze. Uit het amendement blijkt echter ook niet dat een ruimere opvatting van het bereik wordt uitgesloten. Dat terwijl de regeling in het leven is geroepen om conflicten op te lossen in het belang van de minderjarige: hetgeen zich juist kan voordoen na een genomen perspectiefbesluit, zoals wordt geconstateerd door de rechtbank Noord-Holland.[38]
Tenslotte merkt het Hof in haar motivering op dat er geen hoger beroep openstaat tegen behandeling door de kinderrechter. Indien beoordeling wordt afgewacht in het kader van de gezagsbeëindigende maatregel bestaat het reële risico dat de rechter voor een voldongen feit komt te staan. In beide gevallen staan de ouders machteloos. Het verschil is echter dat middels de geschillenregeling de ouders nog wel toegang hebben tot een volledige, inhoudelijke beoordeling. Bovendien geeft dit hen de mogelijkheid om de geschillenregeling te gebruiken, of het verzoek tot gezagsbeëindiging af te wachten. Het is dan merkwaardig dat het Hof dit gegeven volledig heeft gepasseerd.
Al met al is het dus niet vreemd dat er een cassatie in het belang der wet is ingesteld. Het Hof is op meerdere punten voorbijgegaan aan de huidige stand van zaken. Zij neemt geen literatuurstandpunten mee in haar motivering, noch gaat zij in op de ontbrekende consistente lijn van jurisprudentie die haar standpunt, dat niet wordt voorzien in een afzonderlijke toetsing van het perspectiefbesluit, nuanceert: zoals al eerder aangehaald is dat een kwestie van interpretatie. Daarnaast heeft het Hof op een aantal punten nagelaten om de gevolgen die het niet toepassen van de geschillenregeling met zich meebrengt in haar overwegingen duidelijk mee te nemen. Kortom, voor een heldere duiding waar het perspectief ligt aangaande eventuele toepassing van artikel 1:262b BW bij deze geschillen zijn de ogen nu gericht op de Hoge Raad.
Literatuurlijst
1. Boeken
De Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons 2020
J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020.
Van der Zon 2020
K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020.
2. Artikelen
Laterveer, FJR 2020/41
B. Laterveer, ‘De opvoedbeslissing’, FJR 2020/41, afl. 7/8, p. 185-189.
Pieters, FJR 2022/28
I.J. Pieters, ‘Kroniek Jeugdrecht’, FJR 2022/28 afl. 4, p. 136-151, JCDI:ADS638154:1.
3. Overige
Kamerstukken II 2020/21, 31839 nr. 806.
Kamerstukken II 2022/23, 31839 nr. 913.
4. Jurisprudentie
PHR 17 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:310 (concl. P-G M.L.C.C. Lückers).
PHR 19 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:283 (concl. P-G M.L.C.C. Lückers).
Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8741.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492
Rb. Oost-Brabant, 3 januari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:261.
Rb. Den Haag, 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1148.
Rb. Noord-Holland, 5 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8195.
Rb. Midden-Nederland, 18 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2036.
Rb. Den Haag, 31 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:15321.
Rb. Rotterdam, 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10485.
[1] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 3.5.
[2] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 3.6.
[3] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 3.7.
[4] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.2.
[5] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.4.
[6] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.5.
[7] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.4, 5.5, 5.6.
[8] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.7.
[9] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.10.
[10] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.11.
[11] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.11.
[12] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.12.
[13] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 5.10.
[14] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, r.o. 6.
[15] ‘Beleidsreactie advies “Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming”’, Raad voor Straftoepassing en Jeugdbescherming, rsj.nl (laatst geraadpleegd: 17 maart 2023).
[16] Rb. Rotterdam, 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10485.
[17] Rb. Den Haag, 31 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:15321.
[18] Rb. Oost-Brabant, 3 januari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:261.
[19] PHR 19 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:283 (concl. M.L.C.C. Lückers). r.o. 2.24
[20] Rb. Den Haag, 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1148.
[21] PHR 17 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:310 (concl. P-G M.L .C.C. Lückers), r.o. 4.8.
[22] Kamerstukken II 2020/21, 31839 nr. 806, p. 10.
[23] Rb. Noord-Holland, 5 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8195
[24] ‘Advies “Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming”, Raad voor Straftoepassing en Jeugdbescherming, rsj.nl (laatst geraadpleegd: 17 maart 2023).
[25] Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/409.
[26] Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8741.
[27] Hof Arnhem-Leeuwarden, 26 juli 2022, r.o. 5.6.
[28] Rb. Midden-Nederland, 18 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2036.
[29] ‘Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming’, Rijksoverheid, Rijksoverheid.nl (laatst geraadpleegd: 17 maart 2023).
[30] Van der Zon, p. 359,360.
[31] Pieters, FJR 2022/28, p. 147.
[32] Laterveer, FJR 2020/41, p. 187.
[33] PHR 17 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:310 (concl. P-G M.L.C.C. Lückers), r.o. 4.9.
[34] ‘Kamerbrief met beleidsreactie op het RSJ-advies over perspectief besluit in de jeugdbescherming’, Rijksoverheid, Rijksoverheid.nl (laatst geraadpleegd: 17 maart 2023).
[35] ‘Kamerbrief met beleidsreactie op het RSJ-advies over perspectief besluit in de jeugdbescherming’, Rijksoverheid, Rijksoverheid.nl (laatst geraadpleegd: 17 maart 2023).
[36] Kamerstukken II 2022/23, 31839 nr. 913, p. 3-4.
[37]‘Kamerbrief met beleidsreactie op het RSJ-advies over perspectief besluit in de jeugdbescherming’, Rijksoverheid, Rijksoverheid.nl (laatst geraadpleegd: 17 maart 2023).
[38] Rb. Noord-Holland, 5 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8195, r.o. 5.7.
Auteur:
R.B. Hemeltjen LLB, mr. C. Hooft, mr. K.L. Noordijk en mr. A. Pokrajac
- Jeugdrecht
Deel dit artikel:

